Ik stond lang onder de douche toen we thuis kwamen. Ik had het koud. Hartstikke zielig was ik.
‘Buikpijn en koorts?’ zei mijn schoonmoeder, die in de verpleging heeft gezeten (en daarna 9 kinderen kreeg). ‘Dan zou ik de dokter maar bellen. Vanavond nog.’
Meteen bellen? Neeee, dat was overdreven. Ik ging eerst maar eens slapen. De volgende dag belde ik de doktersassistente. ‘We zitten vandaag vol,’ zei ze. ‘Morgenochtend, 20 over 8, is dat goed?’
‘Heel goed,’ zei ik.
O nee, dacht ik. Wat als ik dan niet meer ziek ben? Dat zit er dik in, natuurlijk. En dan sta ik mooi voor gek. Daar hebben we weer zo’n hypochonder, denkt de dokter dan.
Nee he. Ik was inderdaad niet meer ziek, de volgende ochtend. De koorts was gezakt, met de buikpijn viel prima te leven. Maar ik was te laat om de dokter af te bellen. Dus ik fietste naar het dorp, beklom vier trappen, ging in de wachtkamer zitten en excuseerde me bij de dokter omdat er niks aan de hand was.
‘Ik weet bijna zeker dat het blaasontsteking is,’ zei de dokter, nadat ze mijn buik had onderzocht. ‘Als het dat niet is, moet je vanmiddag even terugkomen.’
Mijn broer kwam langs en hij had een hartstikke cool coca-cola-T-shirt aan. We dronken thee, aten koekjes en maakten selfies. De assistente van de dokter belde of ik ’s middags weer even langs kon komen, want ik had geen blaasontsteking.
Mijn broer vertrok, ik maakte de wc’s schoon, boende de badkamer en en racete terug naar de dokter. Die nog eens op mijn buik drukte. Heel onaangenaam. En daarna mijn buik weer losliet. Ook heel onaangenaam.
‘Een vreemde toestand,’ zei ze. ‘Ik vertrouw het toch niet helemaal. Ik ga even overleggen.’
‘Je moet toch maar even naar de Spoedeisende Hulp,’ zei ze. ‘Bloed laten prikken en een echo laten maken.’
‘En als ze niks zien op die echo,’ zei ik, ‘dan mag ik morgen gewoon naar Oostenrijk, toch?’
‘Ja hoor. Dan hebben we alles uitgesloten.’
Ik ging de trap af en fietste naar mijn ouders om te vragen of ik even hun auto kon lenen, want onze auto stond bij de garage. ‘Als het niet uitkomt, moet u het zeggen hoor. Dan ga ik gewoon op de fiets.’
‘We lopen wel naar Albert Heijn,’ zei mijn vader met zijn kenmerkende opofferingsgezindheid.
Ik keek naar de lucht. ‘Maar het gaat misschien regenen!’
‘Dan zetten we een paraplu op.’
‘Ik ben over een uurtje weer terug,’ beloofde ik.